Nederlands aandeel in Soedan

Het merendeel van de Nederlanders die dienden in Soedan was werkzaam bij UNMIS. Een klein aantal landgenoten diende bij UNAMIS, AMIS, IMAT en UNAMID.

Op 18 november 2005 besloot de Nederlandse regering om 15 militaire waarnemers en 15 politiewaarnemers in de zuidelijke sector van UNMIS te plaatsen. Het kabinet verbond 2 voorwaarden aan het vertrek van de waarnemers: de aanwezigheid van de beloofde VN-veiligheidstroepen en de beschikbaarheid van medische voorzieningen. Een verkenningsmissie van Buitenlandse Zaken en Defensie concludeerde eind maart 2006 dat aan de gestelde voorwaarden niet werd voldaan. Hierdoor werd de komst van de Nederlandse waarnemers met ten minste 3 maanden uitgesteld. 2 stafofficieren waren hen inmiddels vooruit gereisd. Zij werden geplaatst als airplanner van het sectorhoofdkwartier in Juba en als logistieke stafofficier in het hoofdkwartier van de vredesmacht in Khartoem. Ze arriveerden op 4 maart 2006 in Soedan.

De eerste 7 waarnemers vertrokken op 22 april. Na aankomst volgden zij een introductiecursus van een week. Hierin werd het VN-rijexamen afgenomen en kwamen een Engelse taalvaardigheidstoets, seksuele voorlichting en het werk van de waarnemer aan bod. Dit waren dezelfde zaken die de militairen tijdens hun missiegerichte opleiding in Nederland voorgeschoteld hadden gekregen.

Waar kwamen de waarnemers terecht?

De Nederlandse regering wilde de waarnemers eerst alleen inzetten in de meest zuidelijke sector (sector 1). De force commander van UNMIS, luitenant-generaal Jasbir Singh Lidder (India), wilde hier niet in meegaan. Hij wilde voorkomen dat de waarnemersteams te veel personen met dezelfde nationaliteit zouden tellen. “Iedereen binnen de VN is gelijk, ongeacht geslacht, rang of nationaliteit”, aldus Lidder. De Verenigde Naties hielden voet bij stuk. De Nederlandse regering bleek alsnog bereid plaatsing buiten sector 1 te overwegen. Alle locaties moesten dan wel woon- en werkcontainers krijgen en de medische verzorging moest in orde zijn.

Een Nederlandse verkenningsmissie vertrok eind mei 2006 naar Soedan om de omstandigheden in de sectoren 2 tot en met 6 in kaart te brengen. Die concludeerde dat, met uitzondering van de teamsites in Bor en Aweil, alle locaties aan de gestelde eisen voldeden. Hierdoor kon op 29 juni de tweede waarnemersgroep van 7 militairen vertrekken. Zij waren in gezelschap van 7 politiewaarnemers. De overige 5 politiewaarnemers arriveerden op 27 juli in Khartoem. Op 5 september 2006 stemde de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken in met plaatsing van 4 civiele politiefunctionarissen bij UNMIS. Het ministerie van Defensie stemde pas medio 2007 in met plaatsing van Nederlandse waarnemers/agenten in Bor en Aweil.

Waarnemerstaken

De VN verdeelden de waarnemers over meer dan 20 teamsites. Die varieerden in grootte van 20 tot 55 personen. Elk team was weer verdeeld in een aantal subteams. De Nederlandse waarnemers en politiefunctionarissen werden bij voorkeur en in overleg met de VN ter plaatse in tweetallen ingezet. Zij voerden hun taken ongewapend uit. Het multinationale karakter van het werk, in een voor velen vreemde en uitdagende omgeving, werd als bijzonder positief ervaren.

Een groot voordeel van het werken binnen VN-verband was de riante verlofregeling. Kritische geluiden waren er zo nu en dan over het verzorgingsniveau op de verschillende teamsites en over de stroperigheid van de VN-organisatie. Het gastland zelf vertraagde om onduidelijke redenen regelmatig de afgifte van visums aan de waarnemers. Hierdoor konden zij soms pas weken later dan gepland aan de slag gaan.

De hoofdtaak van de waarnemers was controleren of de partijen zich hielden aan de afspraken die waren vastgelegd in het vredesakkoord. Ze bezochten daarvoor militaire eenheden en telden de wapens en de manschappen. De waarnemers hadden daarbij in het bijzonder oog voor de toegezegde vermindering van het aantal troepen en het gebruik van kindsoldaten. Maar ook voor het samengaan van het Soedanese leger (SAF) en de Sudan People's Liberation Army (SPLA) in zogeheten Joint Integrated Units (JIU).

De militairen rapporteerden hun waarnemingen aan de force commander. Ze onderhielden daarnaast contacten met de lokale bevolking om vast te stellen of ze bekend waren met het vredesakkoord en of ze last hadden van de strijdende partijen. Soms bemiddelden de waarnemers bij conflicten tussen stammen. Die beschuldigden elkaar over en weer van veediefstal. Een belangrijke taak was het in kaart brengen van de leefomstandigheden van de dorpelingen. Hulporganisaties gebruikten deze informatie om de juiste prioriteiten te stellen.

Patrouilles

De dorpen werden door de waarnemers met enkel- en meerdaagse (long range) patrouilles aangedaan. Iedere patrouille bestond uit een patrouilleleider, een radioman, een navigator, een tolk en een monitor van de SPLA of het Soedanese regeringsleger. De teams kregen regelmatig een ‘koninklijke’ ontvangst.

De politiewaarnemers hielden zich vooral bezig met de capaciteitsuitbreiding en kwaliteitsverbetering van de lokale politie. Zij hielpen bij het geven van trainingen en het opzetten van projecten. De behandeling van vrouwen en kinderen door politie en justitie was een belangrijke kwestie. Het kwam regelmatig voor dat mannen, vrouwen en kinderen in dezelfde cel werden opgesloten. Soedan had net als andere voormalige conflictgebieden in Afrika te maken met kindsoldaten. Die waren niet meer welkom bij hun familie of in hun geboortedorp en daarom gedoemd een zwervend bestaan te leiden.

Landloperij werd echter niet getolereerd. Eenmaal in de gevangenis liepen de kinderen gevaar te worden mishandeld of misbruikt. De Nederlandse (politie)waarnemers hadden naast hun vaste werkzaamheden vaak een neventaak op het gebied van de logistiek, inlichtingen of operationele planning. Een van de burgeragenten reisde in april 2007 zelfs naar Zambia om zitting te nemen in een commissie. Die moest Zambiaanse politieagenten selecteren op hun geschiktheid voor het werk in Soedan.

Omstandigheden verslechteren

Eind 2006, begin 2007 verslechterde de toestand in delen van Zuid-Soedan. In de meeste gevallen waren gewapende groepen, al dan niet verbonden aan de SPLA of SAF, hiervoor verantwoordelijk. Zo nam in Juba het aantal overvallen door gewapende bendes toe. Zij hadden het gemunt op water, vee en overige goederen. De overvallen werden steeds gewelddadiger, met meer dodelijke slachtoffers.

Het onvermogen van alle partijen om de gewapende groepen onder te brengen in de bestaande militaire structuren kwam onder meer door de verslechterende veiligheidssituatie. De gebrekkige discipline en slagkracht van de Joint Integrated Units speelden ook een rol. De JIU’s kwamen overigens maar moeizaam van de grond. Een zwaarwegende factor was de aanwezigheid van elementen van de Lord’s Resistance Army (Verzetsleger van de Heer) in het zuiden van Soedan. Deze Ugandese rebellengroepering gebruikte het Soedanese grondgebied als uitwijkplaats en uitvalsbasis.

In sommige gevallen raakten SPLA en SAF rechtstreeks betrokken bij de incidenten. Beide partijen maakten zich in november 2006 in de omgeving van Malakal schuldig aan de ernstigste schending van het staakt-het-vuren sinds 2002. UNMIS speelde een sleutelrol bij het herstel van de situatie. Gecombineerde SPLA-, SAF- en VN-patrouilles in een bufferzone moesten de strijdende partijen uit elkaar houden.

Hét probleemgebied van UNMIS lag rondom de stad Abyei op de grens tussen de voormalige strijdende partijen. De bewegingsvrijheid van de waarnemers werd hier door de SAF steeds aan banden gelegd. Het gebied ten noorden van Abyei behoorde volgens de SAF niet tot de voormalige crisisgebieden. Patrouilles van UNMIS in dit gebied waren in hun ogen zinloos. In reactie op het verbod van de SAF weigerde de SPLA UNMIS, de toegang tot het gebied ten zuiden van de stad. Het resultaat was dat de VN geen idee hadden wat zich er afspeelde.