Security Sector Reform Congo (SSR Congo)

Duur missie: 1 september 2005 - 1 maart 2006
Aantal militairen: 2
Dodelijke slachtoffers: geen
Dapperheidsonderscheidingen: geen

Achtergronden

Het Grote Merengebied omvat Rwanda, Burundi, Oeganda, (het oosten van) Congo, (delen van westelijk) Tanzania en Kenia. Het is een van de dichtstbevolkte gebieden van Afrika. De vulkanische grond behoort tot de meest vruchtbare van het continent. Het gebied is hoger gelegen dan de omringende landen, waardoor het klimaat, anders dan in de rest van Midden-Afrika, subtropisch aandoet. Tropische ziekten komen daardoor in deze regio minder voor dan in andere delen van Afrika.

De eerste Europese ontdekkingsreizigers arriveerden in het midden van de negentiende eeuw in het gebied. Vanaf ongeveer 1880 werd Afrika het doelwit van een ongekende Europese expansiedrift. De eerdere informele invloed van de Europese mogendheden, gebaseerd op militaire en economische overheersing, maakte plaats voor direct koloniaal bestuur. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en België verdeelden het Grote Merengebied. Het huidige Oeganda en Kenia kwamen in Britse handen; Duitsland claimde Rwanda, Burundi en Tanzania; terwijl de toenmalige koning van België, Leopold II, Congo als persoonlijk bezit verwierf (in 1908 ging de kolonie over naar de Belgische staat). Na de Eerste Wereldoorlog verloor Duitsland zijn Afrikaanse bezittingen. Het moest Tanzania aan het Verenigd Koninkrijk afgestaan en Rwanda en Burundi kwamen in Belgische handen.

Tegenstellingen Hutu's en Tutsi's

In het Grote Merengebied vormden de Hutu’s en de Tutsi’s de belangrijkste bevolkingsgroepen. Tutsi’s leefden veelal van de veeteelt; Hutu’s van de landbouw. Doordat het bezit van vee meer aanzien genoot, vormden Tutsi’s van oudsher de aristocratie. Tegenstellingen tussen deze groepen in Rwanda, Burundi, oostelijk Congo en in veel mindere mate ook in Oeganda zouden uiteindelijk het hele Grote Merengebied destabiliseren. Deze ontstonden doordat de Europese koloniale bestuurders de onderlinge verschillen tussen de Hutu’s en de Tutsi’s uitlegden als een feodale indeling van de maatschappij. In hun ogen vormden Tutsi’s de sociaaleconomisch elite en bewerkte de Hutu-meerderheid als horige boer het land. De Europeanen meenden ook duidelijke etnische verschillen tussen Hutu’s en Tutsi’s te onderkennen. Met name in Rwanda en Burundi versterkten de kolonisten het onderscheid tussen beide bevolkingsgroepen. Tutsi’s kregen er bijvoorbeeld betere banen en meer privileges. Op deze wijze gebruikten de Belgische en Duitse kolonisten de Tutsi-elite om hun greep op het land te vergroten, waardoor het sociale evenwicht tussen de twee bevolkingsgroepen verloren ging.

Congo/Zaïre

Congo werd in 1960 onafhankelijk. In de eerste jaren teisterde een machtsstrijd tussen de president en de premier het jonge land. Na vijf jaar kwam Mobutu Sese Seko aan de macht. Hij zou het land tot 1997 als een militair dictator regeren. In 1971 noemde hij het land Zaïre; die naam zou het tot 1997 dragen. Mobutu’s bestuur kenmerkte zich door een combinatie van repressie, nepotisme en een verdeel en heers-politiek. De Verenigde Staten steunden Mobutu gedurende de Koude Oorlog door dik en dun. Die steun viel weg na de val van de Berlijnse Muur in 1989. Een politieke en economische crisis waren het gevolg. Om de aandacht van zijn binnenlandse problemen af te leiden, greep Mobutu de crisis in het Grote Merengebied aan. Hij gebruikte de Hutu-vluchtelingen in het oosten van Congo om de situatie in Rwanda en Oeganda te destabiliseren, de verkiezingen in eigen land te vertragen en de Congolese Tutsi’s (die hij als een bedreiging zag voor zijn regime) te vervolgen. Rwanda en Oeganda bewapenden op hun beurt Congolese Tutsi’s.

Eerste Afrikaanse Wereldoorlog

Andere groeperingen sloten zich bij hen aan en kozen Laurent Kabila tot leider van hun beweging. Militair gezien waren deze rebellen sterker dan het Congolese leger. In mei 1997 viel de Congolese hoofdstad Kinshasa in hun handen. Mobutu vluchtte naar het buitenland en Kabila werd de nieuwe president.

De machtsbasis van de nieuwe Congolese president was echter wankel. In 1998 kreeg Kabila ruzie met zijn oude Tutsi-bondgenoten, die nog steeds steun kregen van Rwanda en Oeganda. De Tutsi-rebellen namen de wapens weer op en slaagden er bijna in Kinshasa in te nemen. Zij kregen daarbij steun van de Mouvement pour la Libération du Congo (MLC) die, onder leiding van Jean-Pierre Bemba, actief was in de noordelijke provincie Equateur. De opstand van de rebellen werd verijdeld doordat Kabila militaire steun kreeg van Angola, Namibië, Tsjaad en Zimbabwe. Elk van deze landen had zo zijn eigen redenen om te interveniëren. Voor Zimbabwe en Namibië waren dat de belangen in de Congolese mijnbouw. Angola wilde een einde maken aan de steun die een Angolese rebellenbeweging genoot in Congo. Tsjaad zag een mogelijkheid om de invloedssfeer naar dit deel van Afrika uit te breiden.

De Congolese burgeroorlog was zo verworden tot een grote Afrikaanse statenoorlog, ook wel bekend als de ‘Eerste Afrikaanse Wereldoorlog’. In vier jaar tijd vielen miljoenen doden, met name onder de burgerbevolking. Refugees International ging in 2002 zelfs zo ver om te stellen dat in Congo een ‘slow-motion holocaust’ aan de gang was. Het land raakte door de oorlog verdeeld in drie regio’s. Het zuiden, waaronder ook de hoofdstad Kinshasa, stond grotendeels onder controle van president Kabila. Bemba’s MLC maakte in een groot deel van het noorden de dienst uit. Een andere grote rebellenbeweging, het door Rwandese Tutsi’s gesteunde Rassemblement Congolais pour la Démocratie (RCD), zwaaide de scepter hoofdzakelijk in Noord- en Zuid-Kivu.

Lusaka Peace Accords

Onder druk van vertegenwoordigers van de Southern African Development Community, de Organization of African Unity, de Verenigde Naties (VN) en de Zambiaanse president Frederick Chiluba ondertekenden de regeringen van de strijdende partijen in juli 1999 de zogenoemde Lusaka Peace Accords. Deze moesten een einde maken aan de conflicten in Congo. Vertegenwoordigers van de betrokken partijen kwamen van 29 juni tot 7 juli samen om te onderhandelen over de overeenkomst. De twee grootste rebellenbewegingen, de MLC en RCD, schikten zich pas in augustus naar het staakt-het-vuren.

De overeenkomst werd overigens vrijwel gelijk verbroken door alle betrokken partijen. Op 16 januari 2001 werd president Laurent Kabila vermoord door één van zijn lijfwachten. De hoop om de vrede in het land te herstellen was daarna gevestigd op Kabila’s opvolger, zijn zoon Joseph. Het zou nog tot 2002 duren – tot de Gbadolite Agreement – voordat alle buitenlandse troepen Congo verlieten. Desondanks bleef een deel van de Rwandese Hutu’s heimelijk achter in de oostelijke provincies. Ook zonder buitenlandse inmenging bleef het echter onrustig in Congo.

Hervorming en hulpverlening

Sinds november 1999 was in het land de United Nations Organization Mission in the Democratic Republic of Congo (MONUC) actief om de overheid te assisteren bij de hervorming van het veiligheidsapparaat, de humanitaire hulpverlening en het herstel van de rechtstaat. Een belangrijk onderdeel van het vredesproces was het zogeheten Disarmament, Demobilization and Reintegration-programma (DDR) van MONUC. De ontwapening, demobilisatie en re-integratie van militairen en strijders vormde tevens het startpunt voor de wederopbouw van de nieuwe Congolese landmacht: de Forces Armées de la République Démocratique de Congo (FARDC). Het was de bedoeling oude leger- en rebelleneenheden op te splitsen in kleinere eenheden en die samen te brengen in nieuwe, geïntegreerde brigades. Dit was echter een moeizaam proces.

Het Nederlanse aandeel

Om vanuit Nederland een bijdrage te leveren aan de veiligheid en stabiliteit in het Grote Merengebied, stelde het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking in 2005 vijf miljoen euro beschikbaar uit het zogeheten Stabiliteitsfonds. Dit bedrag moest een impuls geven aan de verbetering van de leefomstandigheden van FARDC-militairen. Veel van hen leefden samen met hun gezin in strohutten, zonder elektriciteit en sanitair. Per dag werd slechts één maaltijd verstrekt en hun soldij bedroeg niet meer dan een derde van het inkomen dat de Verenigde Naties hanteerden als armoedegrens. Het geld uit het Stabiliteitsfond zou worden besteed aan de bouw van twee kampementen voor nieuw geformeerde brigades bij Goma en Beni in Oost-Congo. Het project was een samenwerking tussen drie ministeries: Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken en Defensie. Zuid-Afrikaanse genisten zouden de kampen bouwen. Dit detachement, 60 mannen en vrouwen sterk, moest hulp krijgen van circa 200 ingehuurde Congolese arbeidskrachten. De Zuid-Afrikaanse luchtmacht verzorgde de aanvoer van bouwmateriaal en personeel.

Een Nederlandse officier coördineerde ter plekke de besteding van het geld, de bouw van de kampen en het overleg met Congolese autoriteiten. Daarnaast gaf hij zijn Congolese collega’s adviezen op het gebied van Security Sector Reform. Hij was van 1 september 2005 tot 1 maart 2006 in Congo actief en werd bijgestaan door een militair assistent. Hun standplaats was de Nederlandse ambassade in Kinshasa.

De beide kampen bij Goma en Beni konden respectievelijk in maart en juni 2006 worden opgeleverd. Elk kamp bood onderdak aan 4.200 militairen, die deels in houten barakken en deels in tenten werden gehuisvest. Alle onderkomens waren voorzien van veldbedden en slaapzakken.