Vliegramp in Tripoli

Duur missie: 13 mei 2010 - 15 juni 2010
Aantal militairen: 4
Dodelijke slachtoffers: geen
Dapperheidsonderscheidingen: geen

Achtergronden

Op 11 mei 2010 om 21:45 uur steeg vlucht 8U 771 op van Tambo International Airport bij Johannesburg (Zuid-Afrika). Het vliegtuig was een negen maanden oude Airbus A330-202 van de luchtvaartmaatschappij Afriqiyah Airways met registratienummer 5A-ONG. Aan boord waren elf bemanningsleden en 93 passagiers, onder wie veel Nederlanders. De ruim acht uur durende vlucht naar de Libische hoofdstad Tripoli verliep voorspoedig. Het zicht was goed en er was weinig wind. Op 12 mei, om 05:30 uur Libische tijd kreeg het vliegtuig toestemming om richting Tripoli International Airport te dalen, om vervolgens te landen op landingsbaan 09. Anders dan landingsbaan 27 (dezelfde baan maar benaderd vanaf de andere kant) had landingsbaan 09 geen Instrument Landing System (ILS), waardoor de piloten genoodzaakt waren een handmatige landing uit te voeren.

Een combinatie van factoren zorgde echter voor een fatale landing. Er was slechte communicatie en samenwerking in de cockpit, door dichte mist waren de piloten gedesoriënteerd en bovendien hadden zij de daling te vroeg ingezet. De bemanning kon het toestel niet in de lucht houden en het vliegtuig crashte met een snelheid van 480 km/h op 1.200 meter van de landingsbaan. Toen het vliegtuig de grond raakte raakten de brokstukken over een groot oppervlakte verspreid en er brak brand uit. Doordat het vliegtuig een hoogspanningslijn raakte, werd de overlevingskans nog kleiner. Van de 104 personen aan boord overleefde slechts een negenjarig Nederlands jongetje de crash.

Opmerkelijk was dat de oorzaken van deze crash niet op zichzelf stonden. Uit onderzoek bleek dat twee weken eerder, op 28 april 2010, piloten in hetzelfde vliegtuig precies dezelfde fouten maakten, hoewel ze die keer met de schrik vrijkwamen. Destijds werd de piloten het zicht ontnomen door onweers- en regenbuien in plaats van mist. Doordat deze gebeurtenis niet werd gemeld door de bemanning, had de luchtvaartmaatschappij hier geen kennis van. Op 12 mei herhaalde dit scenario zich, ditmaal met fatale gevolgen. Door een zandstorm begon de Libische luchtvaartautoriteit, de Libyan Civil Aviation Authority (LYCAA), op 13 mei met het onderzoek naar de ramp.

De Nederlandse bijdrage

Bij de ramp kwamen zeventig Nederlandse burgers om het leven, van wie het merendeel op terugweg was van hun vakantie in Zuid-Afrika. Vanwege dit grote aantal Nederlandse slachtoffers, riep de LYCAA Nederlandse hulp in bij het identificeren van de lichamen. Nederland, voorbereid dat het verzoek kon komen, gaf hier gehoor aan en stuurde een op maat gesneden eenheid van het Landelijk Team Forensische Opsporing (LTFO) naar Tripoli.

Voor inzet in Libië bestond het LTFO-team uit specialisten van verschillende politiekorpsen, het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), forensische (wetenschappelijke) deskundigen, experts in postmortale zorg en specialisten van de Koninklijke Marechaussee. Binnen dit specifieke verkenningsteam waren de volgende expertises aanwezig: een tactisch rechercheur, een logistiek medewerker, een forensisch rechercheur, een persoon die zich bezighield met de 'postmortale zorg' (onder andere met zaken als repatriëring) en een medewerker van de Dienst Internationale Politie (IPOL).

AM- en PM-monsters

Voor een snelle en zorgvuldige identificatie leverde het LTFO drie teams, waarbij twee teams waren belast met het identificeren van de lichamen. De teams voldeden aan de zogeheten Disaster Victim Identification-standaard. Eén team werkte in Tripoli en verzamelde de zogeheten post-mortem-monsters (PM, ‘na de dood’). Dit team zocht ook naar persoonlijke bezittingen van de overledenen. Het tweede team verzamelde onder de nabestaanden in Nederland ante-mortem-monsters (AM, ‘voor de dood’). Het derde team, het reconciliation-onderzoeksteam, controleerde de overeenkomsten tussen de AM- en PM-monsters en stelde vast of het slachtoffer ook daadwerkelijk geïdentificeerd was. In totaal waren er zo’n 120 experts in zowel Nederland als Libië betrokken bij de identificatie van de slachtoffers.

Het eerste LTFO-team kwam op de dertiende naar Tripoli. Een eerste verkenning wees uit dat de slachtoffers al in twee mortuaria bleken te liggen. Dit team, onder leiding van een luitenant-kolonel, bestond in eerste instantie uit zes medewerkers. De volgende dag werden de LTFO-verkenners versterkt door nog eens 24 medewerkers. Het team in Tripoli zou uiteindelijk 33 dagen lang bezig zijn met het identificeren van de niet-Libische slachtoffers (de Libische slachtoffers waren al voor de aankomst van de LTFO- medewerkers geborgen en begraven).

Identificatie

Bij het identificeren van de lichamen richtte de LTFO zich op de 3 D’s: dental (gebit), dacty (vingerafdrukken) en DNA. Dit kon worden aangevuld met andere persoonlijke attributen, zoals tatoeages en eventueel het verrichten van sectie. Bij de identificatie werd ook een nieuwe techniek toegepast. Deze techniek – bekend als ‘Bonaparte’ – maakte gebruik van stambomen, waardoor het mogelijk was lichamen te identificeren aan de hand van niet-eerstegraads familieleden. Hierdoor werd het identificatieproces door middel van DNA aanzienlijk versneld, van enkele maanden naar slechts enkele weken. In totaal heeft het LTFO 92 slachtoffers van 57 verschillende stambomen geïdentificeerd.

Voor het verkrijgen van de AM-monsters werd, op hetzelfde moment dat het LTFO-team naar Libië vloog om daar PM-monsters te onderzoeken, door 45 familierechercheurs (één LTFO-rechercheur per omgekomen familielid; onder deze rechercheurs waren ook medewerkers van de Koninklijke Marechaussee) vergelijkingsmateriaal, zoals wangslijm, van nabestaanden afgenomen. Door het matchen van monsters kon vervolgens achterhaald worden welk lichaam waarheen diende te gaan. Ondanks dat deze methode ervoor zorgde dat DNA-onderzoek kon worden versneld, werd de voorkeur gegeven aan identificatie via het gebit of dactyloscopie, aangezien dit vaak aanzienlijk sneller was. Het feit dat het een gesloten onderzoek was, hielp daar ook bij. Een ‘gesloten’ onderzoek wil in dit geval zeggen dat men nagenoeg zeker weet wie de slachtoffers zouden moeten zijn, omdat er een lijst was van hen die aan boord waren.

Het LTFO regelde naast de identificatie van de lichamen ook de terugkeer van persoonlijke eigendommen (die zich in de cabine of op de lichamen bevonden) naar de nabestaanden. De eigendommen van de slachtoffers in het ruim werden door de luchtvaartmaatschappij gecatalogiseerd, waarna deze binnen een bepaald tijdsbestek door nabestaanden konden worden geclaimd. Op 15 juni waren de laatste lichamen geïdentificeerd en gerepatrieerd, en keerden vervolgens ook de laatste vier leden van het LTFO huiswaarts.

Extra hulp

Op 13 mei gingen naast de zes leden van het LTFO, ook twee medewerkers van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ter versterking van de staf van de ambassade en negen journalisten mee naar Tripoli. De twee OVV-medewerkers hebben mee mogen kijken bij het onderzoek dat door de LYCAA werd uitgevoerd. In maart 2013, nadat het Libische rapport over het ongeluk was verschenen, stelden zij dat zij de bevindingen hiervan goedkeurden.

Naast de OVV hielpen de National Transportation Safety Board (NTSB) uit de Verenigde Staten, vijf experts van Airbus, medewerkers van General Electric (de fabrikant van de motoren) en twee medewerkers van de Franse Bureau d’Enquêtes et d’Analyses (BEA) bij het onderzoek naar de ramp. Zo werden bijvoorbeeld de Flight Data Recorder en de Cockpit Voice Recorder in Frankrijk uitgelezen.

De ambtenaren van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met de staf van de ambassade, bekommerden zich in eerste instantie om de enige overlevende van de ramp. Hij werd op 15 mei per regeringstoestel naar Eindhoven gevlogen. Later begeleidden de medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de nabestaanden die naar Tripoli kwamen. In overleg met de nabestaanden verzorgde de ANWB Alarmcentrale de repatriëring van de slachtoffers met reguliere toestellen van de KLM. Defensie had hiervoor een KDC-10 stand-by staan, maar deze werd uiteindelijk niet gebruikt.