West-Europese Unie in Mostar (Task Force Mostar)

Duur missie: 23 juli 1994 - 31 oktober 1996
Aantal militairen: 60
Dodelijke slachtoffers: geen
Dapperheidsonderscheidingen: geen

Achtergronden

De federatieve volksrepubliek Joegoslavië bestond sinds haar oprichting in 1945 uit zes deelrepublieken: Slovenië, Kroatië, Bosnië-Herzegovina, Servië, Montenegro en Macedonië. In Servië lagen verder nog twee autonome provincies: Vojvodina en Kosovo. Joegoslavië was een lappendeken van bevolkingsgroepen met elk hun eigen religie, cultuur en visie op het verleden. President Josip Broz Tito wist de federatie 35 jaar lang, tot zijn dood op 4 mei 1980, bijeen te houden. Die eenheid moest Tito echter gaandeweg met politieke en economische concessies aan de deelrepublieken en provincies afkopen. De emancipatie van de republieken en provincies werd met name bekrachtigd in de grondwet van 1974.

De economische neergang en de opkomst van het Servische nationalisme zorgden in de loop van de jaren tachtig voor een fataal mengsel, dat het einde van de federatie zou inluiden. De Serviërs wensten – als sterkste natie – het behoud van een krachtige Joegoslavische eenheidsstaat om zo hun eigen politieke macht en culturele identiteit te bewaren. De economische en politieke emancipatie van de andere republieken en de Albanese meerderheid in Kosovo kon hen vanzelfsprekend weinig bekoren. De Serviërs vreesden bovendien voor de rechten van hun volksgenoten in de andere deelrepublieken. De Servische president Slobodan Milosevic zag het Servische nationalisme als een handig middel voor zijn persoonlijke aspiraties. Hij stookte het nationalistische vuurtje op door een Groot-Servië te willen en zich als de beschermer van alle Serviërs in Joegoslavië op te werpen. Dat leidde onvermijdelijk tot een botsing met Slovenië en Kroatië, die juist naar meer onafhankelijkheid streefden. De beide deelrepublieken zagen de keiharde manier waarop het door Servië gedomineerde Joegoslavische federale leger (JNA) eind jaren tachtig afrekende met het Albanese verzet in Kosovo als een slecht voorteken. Op 25 juni 1991 riepen Slovenië en Kroatië hun onafhankelijkheid uit. Het JNA greep vrijwel meteen in. Om Slovenië werd weinig gevochten, vooral omdat er door de tamelijk gelijke bevolkingssamenstelling nauwelijks problemen met grote minderheidsgroepen waren. De kortstondige oorlog eindigde na bemiddeling van de EG op 7 juli in een staakt-het-vuren, het Akkoord van Brioni.

Onafhankelijkheid

De situatie in Kroatië was vanwege de grote Servische minderheid veel complexer. De Kroatische Serviërs zagen in de verkiezingsoverwinning van de Kroatische nationalist Franjo Tudjman in mei 1990 een anti-Servisch complot. De regio Knin (Krajina), waar veel Serviërs woonden, verklaarde zich in september 1990 onafhankelijk. Een poging van de inmiddels tot president benoemde Tudjman om het rebelse Servische staatje van de kaart te vegen, werd verhinderd door het JNA, in die regio onder bevel van de Servische generaal en ultranationalist Ratko Mladic. Het JNA voorzag de Servische militie in Knin zelfs van wapens. Het onervaren Kroatische leger verloor, na het uitroepen van de onafhankelijkheid, Krajina, Oost- en West-Slavonië aan de Serviërs. In januari 1992 werd een wapenstilstand van kracht. Twee weken later, op 15 januari 1992, erkende de Europese Gemeenschap (EG) Slovenië en Kroatië als onafhankelijke staten.

Milosevic en het JNA zetten ondertussen ook de Serviërs in de deelrepubliek Bosnië tegen de andere bevolkingsgroepen op, en met succes. De Bosnische Serviërs riepen op 5 januari 1992 een eigen republiek uit. Deze bestond uit zes verspreid van elkaar gelegen gebieden met een Bosnisch-Servische meerderheid. De Bosnische Serviërs wensten deze gebieden met elkaar te verbinden om vervolgens aansluiting bij Servië te zoeken. Etnische zuivering en genocide waren in de ogen van de Servische milities de meest doelmatige manier om dat te bereiken. Kroaten en Moslims riepen vervolgens op 3 maart 1992 de onafhankelijke staat Bosnië uit.

Vergroot afbeelding Zwart-witfoto. Een groep van vijf mannen staat buiten voor de ingang van een gebouw te praten. Drie dragen militaire uniformen, inclusief een baret, en een band om de linkermouw waar Police op staat. De middelste persoon draagt een ander militair uniform. Links een man in burgerkleding. Op de achtergrond staat nog een militair op de trap naar de deur.
Beeld: ©NIMH / Digitale Selecties
De commandant van de Koninklijke Marechaussee (tweede van rechts) bezoekt een lokale Bosnisch-Servische politiecommandant.

Demilitarisering

De Bosnische Serviërs vormden zeker niet de enige bedreiging voor de vrede in Bosnië. De Bosnische Kroaten zochten namelijk vanaf januari 1993 aansluiting bij Kroatië, stapten uit de Bosnische regering en vielen eenheden van de Moslimstrijdkrachten aan. De humanitaire hulpverlening werd hierdoor extra gehinderd. Militairen van alle partijen namen regelmatig hulpkonvooien onder vuur. De Bosnische Kroaten waren eind 1993 vooral door hun grote verliezen bereid tot een staakt-het-vuren met de Moslims. Onder druk van de VS richtten de Moslims en de Bosnische Kroaten op 10 mei 1994 de Moslim-Kroatische Federatie (MKF) op. Deze overeenkomst leidde onder andere tot de demilitarisering van Mostar, waar Moslims en Kroaten tegenover elkaar stonden op de oevers van de rivier de Neretva, die de stad doorsneed. De Europese Unie (EU) zou vanaf 23 juli 1994 het bestuur van de stad onder leiding van de Duitser Hans Koschnik op zich nemen.

Mandaat en taken

Het tijdelijke Europese bestuur in Mostar hoefde geen mandatering van de VN-Veiligheidsraad. Hetzelfde gold voor de vorming van de Unified Police Force Mostar (UPFM), die uit Moslimagenten en Kroatische agenten zou gaan bestaan. De EU besteedde de oprichting en begeleiding van de UPFM uit aan de West-Europese Unie (WEU). De WEU-lidstaten en drie geassocieerde landen boden samen 181 agenten aan: Task Force Mostar. De WEU-operatie liep tot 30 september 1996, toen de United Nations International Police Task Force (UNIPTF) de taken overnam.

Vergroot afbeelding Kleurenfoto, van onderaf genomen. Vier mannen staan voor de ingang van een gebouw, boven hun hoofden een afdakje. Zij dragen donkerblauwe uniformen met om de linkermouw een band met het woord Police erop, drie hebben een baret op. De man zonder baret wijst met zijn rechterarm naar voren, de man links heeft een portofoon vast.
Beeld: ©NIMH / Staffotografen Directie Voorlichting Koninklijke Marechaussee
Leden van de Koninklijke Marechaussee in Bosnië tijdens de politietrainingsmissie van de WEU.

Het Nederlandse aandeel

De Nederlandse regering besloot op 1 juli 1994 om vijftien marechaussees beschikbaar te stellen, terwijl Nederland in de persoon van een kolonel van de Koninklijke Marechaussee (KMar) ook de commandant van de internationale WEU-politiemacht leverde. De kolonel vertrok samen met enkele buitenlandse collega’s op 23 juli 1994 naar Mostar om de situatie te verkennen. Hij moest de internationale WEU-politiemacht opzetten, een begin maken met de vorming van de UPFM en Koschnik adviseren op het gebied van de openbare orde. De internationale politiemacht had overigens op lokaal niveau geen uitvoerende bevoegdheden: zij kon de Kroatische en Moslimagenten slechts adviseren bij hun werkzaamheden. De WEU-agenten waren daarnaast verantwoordelijk voor de bescherming van VIP’s, het bewaken van ‘risicovolle’ gebieden, het uitvoeren van patrouilles en het opsporen van vermiste personen. De nadruk lag in de praktijk echter op het verenigen van de twee lokale politiekorpsen. Het politiekorps van Mostar had in het verleden vooral uit Serviërs bestaan. De Moslimagenten en Kroatische agenten hadden dan ook weinig of geen ervaring: ze waren in feite militairen in politie-uniform.

De kolonel had in de beginfase grote problemen om de toegezegde WEU-agenten daadwerkelijk in Mostar te krijgen. In oktober 1994 waren er pas honderd aanwezig, van wie vijftien Nederlanders. Twee Nederlandse kwartiermakers waren begin september 1994 vertrokken. Elf collega’s volgden op 20 september, de laatste twee arriveerden in oktober en november. De internationale politiemacht was in juni 1995 uitgegroeid tot 152 agenten uit tien landen. De inspanningen van de WEU in Mostar wierpen weinig vruchten af; een echt verenigd lokaal politiekorps kwam niet van de grond. Dertien marechaussees keerden op 24 september 1996 terug naar huis, twee collega’s bleven tot 31 oktober om de UNIPTF wegwijs te maken. De nieuwe kolonel, aflosser van de eerste commandant, was van 30 september tot medio december 1996 tevens adviseur van IFOR met betrekking tot Mostar.