De repatriëring van Nederlandse krijgsgevangenen uit Duitsland

Na de capitulatie in mei 1945 bevinden zich in Duitsland miljoenen dwangarbeiders, concentratiekampgevangenen, vluchtelingen (displaced persons) en ruim drie miljoen krijgsgevangenen (POW’s, Prisoners of War) met verschillende nationaliteiten. Onder hen zo’n 11.000 Nederlanders. Ze zaten meestal jarenlang, onder wisselende omstandigheden, in krijgsgevangenkampen of werkten in zogenaamde Arbeitskommandos. Nu willen ze zo snel mogelijk naar huis. De enorme logistieke operatie stelt hun geduld echter ernstig op de proef. En eenmaal in Nederland is de ontnuchtering vaak nog groter.

Voor de repatriëring van krijgsgevangenen in vijandelijk gebied (Duitsland en Oostenrijk) richten de geallieerden in 1944 een speciaal bureau op: Prisoner of War Executive Branch Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force (PWX Branch SHAEF). Specifiek voor het terughalen van de Nederlandse krijgsgevangenen schrijft de Chief Dutch Liaison Officer bij SHAEF, luitenant-kolonel E.M.A. Suijlen, in het najaar van 1944 een plan. Doordat de Duitse capitulatie nog op zich laat wachten, blijft dit document de volgende maanden op de plank liggen.

Praktische problemen

Wanneer het einde van de oorlog in Europa in het voorjaar van 1945 in zicht komt, ziet Suijlens opvolger, reservekolonel J.A.G. van Andel, zich al snel voor een aantal praktische problemen gesteld. De grootste zorg is het gebrek aan materieel om de gevangenen te repatriëren. Vrachtauto’s zijn schaars en het is allerminst zeker of de Britse en Amerikaanse strijdkrachten deze beschikbaar willen stellen. Transport per spoor is ook geen goed alternatief. De Duitse treinen kunnen amper rijden door vernielde bruggen en spoorlijnen. Bovendien bevinden de meeste krijgsgevangenkampen zich in de Russische Zone en is het onzeker in hoeverre deze bondgenoot aan de ingewikkelde logistieke operatie zal meewerken.

Terugkeer en opvang

SHAEF is verantwoordelijk voor de repatriëring tot aan de Nederlandse grens. Vanaf hier moet de Nederlandse overheid zorgen voor de opvang en registratie van al deze voormalige krijgsgevangenen. Ook hierover maakt Van Andel zich zorgen. De opening van de geplande opvangcentra in Apeldoorn en Ede laat door de vertraagde bevrijding op zich wachten.  Wel wordt op 7 mei de Van Hornekazerne in Weert als ontvangstcentrum geopend. Het net opgerichte Bureau Repatriëring Krijgsgevangenen (BRK), dat direct onder het Militair Gezag valt, is verantwoordelijk voor de eerste opvang van de voormalige krijgsgevangenen in ontvangstcentra in Nederland. Tevens krijgt dit bureau de verantwoordelijkheid voor de verzorging van de dagelijkse voedselrantsoenen, kleding en andere goederen. Het Centraal Indelingsbureau Koninklijke Landmacht (CIKL) valt direct onder het Ministerie van Oorlog en werkt nauw samen met het BRK. Zij nemen de registratie van de ex-krijgsgevangenen op zich. Deze registratielijsten vormen ook een eerste aanzet tot de beoordeling van officieren. Het gedrag van een officier tijdens zijn krijgsgevangenschap bepaalt mede of hij weer dienst mag doen in de Nederlandse krijgsmacht.

De zorgen van Van Andel blijken niet ongegrond. Al in het voorjaar van 1945 treffen de geallieerden tijdens hun opmars in Duitsland grote aantallen ex-krijgsgevangenen aan verspreid over de talrijke kleinschalige Arbeitskommandos. De afvoer van deze mannen uit de kampen en kommandos blijkt problematisch. Niet alleen is de vervoerscapaciteit beperkt en de infrastructuur grotendeels verwoest, ook raken de weinige wegen en bruggen die gebruikt kunnen worden overvol door vluchtelingenstromen en de vele geallieerde transporten met troepen, voorraden, gewonden en Duitse krijgsgevangenen.

Om te voorkomen dat in deze mensenmassa’s ook nog eens de krijgsgevangenen en de displaced persons in beweging komen, kondigen de geallieerden in april 1945 het zogenaamde stay put-bevel af. De krijgsgevangenen en displaced persons worden hierin uitdrukkelijk verboden om op eigen houtje op pad te gaan. De order wordt in pamfletvorm vanuit vliegtuigen afgeworpen boven Duitsland en Oostenrijk. In de meeste kampen en Arbeitskommandos besluit de Nederlandse kampleiding gehoor te geven aan deze sommering.

Wilde repatrianten

Toch blijkt het geen gemakkelijke opgave om de gevangenen in de kampen te houden. Hun ongeduld om naar huis te gaan is groot. Sommigen besluiten op eigen gelegenheid te vertrekken. In een land in chaos, met nog tal van gewapende Duitse eenheden op de been, is dit voor de zogeheten ‘wilde repatrianten’ een risicovolle onderneming. Dit illustreert ook het verhaal van soldaat Henk Verhees.

Op 13 april bevrijden de Amerikanen het Arbeitskommando 5012 Ummern waar hij is tewerkgesteld. Verhees en zijn zes kameraden nemen de Duitse bewakers gevangen en krijgen vervolgens van de Amerikanen elk een pistool toegestopt. Ze ontdoen zich van hun uitgeleefde kampkloffie en steken zich in burgerkleding. Twee dagen later beginnen ze aan de lange reis richting Nederland. Wel moeten ze hun pistolen inleveren en waarschuwen de Amerikanen hen voor de gevaren onderweg. Niet zonder reden: de situatie wordt inderdaad benauwd wanneer twee SS’ers hen aanhouden. Wanneer deze merken dat ze met krijgsgevangenen te maken hebben, willen ze het groepje neerschieten. Door de Duitsers kort af te leiden met sigaretten weten ze te ontkomen. “Ja”, zo beschrijft Verhees in de Helmondse Courant op 1 mei 1945, “de wrede behandeling en ontberingen maken je hard als een kei, door snel en onverbiddelijk handelen hebben we toen de twee moffen overrompeld en onschadelijk gemaakt, de messen deden hun werk!” Na 250 km te voet te hebben afgelegd, bereikt de groep Rheine, waar een Britse eenheid hen opvangt. Via Bocholt en Kevelaer steekt Verhees op 27 april de Nederlandse grens over, om een dag later veilig zijn woonplaats te bereiken.

"Waarom duurt het allemaal zoo lang?"

Verhees behoort tot een minderheid die de SHAEF-order in de wind slaat. De meeste ex-krijgsgevangenen besluiten zich te houden aan het stay put-bevel en te wachten op wat er komen gaat. Dat wachten duurt echter lang. In sommige gevallen heel lang. Zo moeten de officieren in kamp Oflag 67 Neubrandenburg een maand wachten op hun repatriëring. “Waarom duurt het allemaal zoo lang?”, verzucht korporaal-adelborst Cees Blom op 27 mei in een briefje aan zijn moeder, waarin hij aangeeft nog steeds in het kamp te zitten en zich stierlijk te vervelen. Het antwoord op die vraag is tweeledig: tot begin mei 1945 legt de bevoorrading van de troepen aan het front en de afvoer van Duitse krijgsgevangenen beslag op nagenoeg alle transportcapaciteit. Daarnaast geniet de repatriëring van de relatief kleine groep Nederlanders niet de hoogste prioriteit bij het geallieerde opperbevel. 

Het geduld van de Nederlandse krijgsgevangenen in Stalag IV-b Mühlberg, die op 23 april zijn bevrijd, wordt dusdanig op de proef gesteld dat velen uiteindelijk toch proberen zelf weg te komen. Sergeant Cees Meeuwis beschrijft in zijn dagboek op 16 mei de frustratie: “Nog steeds verlaten velen gepakt en gezakt op slinkse wijze het kamp, om op die manier over de Elbe te komen. (...) Het blijkt nu wel dat het niet zo eenvoudig is. Reeds velen zijn teruggekomen omdat de toegang over de Elbe wordt bewaakt door de Russen.” Pas op 20 mei krijgen de Nederlanders van de Russen het bevel om zich op te maken voor vertrek. Na een lange reis komen ze op 3 juni aan in Roosendaal.

Wat een chaos!

Een georganiseerde repatriëring betekent geenszins een comfortabele terugreis. Vanwege de zwaar beschadigde infrastructuur is zowel het reizen per spoor als per vrachtauto een helse en langdurige onderneming. Ook de omstandigheden in de vaak smerige en overvolle treinstellen of wagons zijn op zijn zachtst gezegd niet plezierig. Er zijn nauwelijks sanitaire voorzieningen en het is een hele opgave om een slaapplek te vinden. Illustratief is de situatie waarin de uit Stalag V-a Ludwigsburg afkomstige korporaal Leo van Hoof terechtkomt in het zwaar gebombardeerde Mannheim. In zijn dagboek noteert hij: “Waar zijn we nu aangeland? Zo’n rotzooi heb ik van mijn leven nog niet gezien. Wat een chaos! Wat een mensen! Wat een bende! We worden gebracht op een plaats waar duizenden en nog eens duizenden burgers van alle mogelijke nationaliteiten wachten op transport naar hun vaderland.” Een deel van deze mensen heeft onderdak gevonden in woningen, maar het overgrote deel moet in de open lucht slapen. Dat de ex-krijgsgevangenen hier worden geparkeerd, kan Van Hoof niet bekoren. “Maar dat gaat toch niet! Wij zijn toch militairen, wij zijn toch geen burgers!”

Het vervoer per spoor is niet alleen onaangenaam, het kan ook gevaarlijk zijn. Dat blijkt uit het noodlottige ongeval dat op 20 mei 1945 plaatsvindt even ten noorden van Kaiserslautern. Eén van de treinen met Nederlandse krijgsgevangenen raakt bij Lauterecken betrokken bij een treinbotsing. Maar liefst zes wagons worden hierbij versplinterd, waarbij tientallen doden en gewonden vallen. Onder de omgekomen slachtoffers bevinden zich elf Nederlandse militairen.

Terug op Nederlandse bodem

De terugkeer op Nederlandse bodem roept bij veel militairen tegenstrijdige gevoelens op: blijdschap om weer thuis te zijn, maar ook teleurstelling. Sommigen, zoals tweede luitenant Hendrik Frederiks, wacht een warm welkom. In het Nieuw Noordhollandsch Dagblad beschrijft hij zijn aankomst in Nederland enthousiast: “De tocht door het eigen vaderland was werkelijk onvergetelijk. Overal werden we hartelijk ontvangen, overal zagen we vlaggen en oranje. Dat was allemaal onvergetelijk voor ons...”

Voor de meesten blijft het gehoopte warme onthaal echter uit. In de ogen van veel Nederlanders hebben de militairen zich te makkelijk, ja, zelfs vrijwillig, laten afvoeren. Het verwijt leeft dat zij hun tijd gelaten hebben uitgezeten: ze hebben niet meegestreden voor de vrijheid, niet meegeleden onder de Duitse bezetting. En dat terwijl duizenden jongemannen in Nederland in het verzet dagelijks hun leven op het spel hebben gezet.

Een koude kermis

Ook wachtmeester Gerard Wubben komt van een koude kermis thuis. Hij wordt op 12 april door de Amerikanen in Schkölen bevrijd. Hij behoort tot een van de eerste groepen die in Nederland arriveert. Op 25 april schrijft hij: “Wat duurde de reis toch lang. Precies om 17.00 uur reden wij Maastricht binnen en waren we weer op Hollands grondgebied. De ontvangst was aller droevigst. We waren de eerste 3 krijgsgevangenen die Holland binnenkwamen. Het was een dooie boel. Er stond een Luitenant op het perron, die vertelde mij dat er op krijgsgevangenen niet gerekend was. Dat was onze ontvangst. Is het niet treurig zo ontvangen te worden? Maar daar was nu eenmaal niets aan te doen.”

Soms worden krijgsgevangenen gerepatrieerd in een gemengd transport. Ze zijn dan in het gezelschap van dwangarbeiders, concentratiekampgevangenen, maar ook NSB’ers. Dat de verwelkoming van terugkerende landverraders bijzonder grimmig kan verlopen, ervaart voormalig krijgsgevangene Jo de Groot, afkomstig uit een Arbeitskommando bij Graz. In Tilburg, waar ze enkele uren moeten wachten tot ze verder mogen naar Weert, ziet hij hoe een NSB’er wordt geschopt en geslagen. “De ontvangst in Holland hadden we ons toch anders voorgesteld.”

Voor de onderofficieren Cees Meeuwis en Taeke de Jong is het station van Roosendaal hun voorlopige eindpunt. Beiden reizen in hetzelfde transport. “In Roosendaal werden we uitgejouwd en werden er stenen naar de trein gegooid”, vertelt De Jong na de oorlog. “We werden als landverrader beschouwd.” Opvallend genoeg maakt Meeuwis in zijn dagboek geen opmerking over dit incident. Wel blijkt uit zijn aantekeningen dat van een warme ontvangst geen sprake is: “Er was niemand om ons welkom te heten. Het gaf ons wel even een heel raar gevoel. In Frankrijk en België waren ze blij met de terugkeer van hun mannen, hier bleek dat nergens uit.”

Verzwegen oorlogsjaren

Voor ze daadwerkelijk naar huis mogen, moeten de krijgsgevangenen zich melden in de repatriëringscentra om zich te laten registreren. De eerste groepen die op georganiseerde wijze naar Nederland terugkeren, arriveren op 27 april. Omdat het eerste officiële repatriëringscentrum in Weert pas op 7 mei opent, vangen de militaire autoriteiten deze mannen op in het Veemgebouw van de Philipsfabrieken te Eindhoven. Nadat het centrum in Weert in gebruik is genomen, openen al snel nieuwe locaties in Austerlitz, waar zich vanaf juli ook KNIL-militairen melden, en in Sluiskil. In Doorn wordt het personeel van de marine opgevangen. Uiteindelijk laten 10.000 militairen zich registreren.

Zij krijgen volgens de “Richtlijnen Behandeling Terugkerende Krijgsgevangenen” een periode van drie maanden buitengewoon verlof toegekend en een voorschot op hun toekomstige uitbetaling voor de periode dat ze als actief dienend militair in krijgsgevangenschap verbleven. Na de administratieve afhandeling in de centra mogen de repatrianten eindelijk naar huis.

Na thuiskomst pakken de ex-krijgsgevangenen hun leven weer op, het land moet immers worden opgebouwd. Ruimte voor aandacht, reflectie en erkenning is er voor hen nauwelijks. In de lange lijst van slachtoffers van de bezetting zijn de krijgsgevangenen hekkensluiter. Over de tijd in krijgsgevangenschap wordt er zo weinig mogelijk gesproken. Het zijn voor deze mannen en hun nazaten verzwegen oorlogsjaren.