Nederlandse vissersschepen tijdens de Tweede Wereldoorlog
Internationale spanningen leidden ertoe dat Nederland op 28 augustus 1939 een algehele mobilisatie afkondigde. Het hoofddoel was de eigen neutrale positie te bewaken. Vooralsnog bleef de Nederlandse vissersvloot op zee. Dat veranderde toen op 1 september 1939 Duitse troepen onverwacht Polen binnenvielen. Twee dagen later verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog. Zodra dit bekend werd, voeren alle Nederlandse vissersschepen terug naar hun thuishavens. De visserij kwam volledig tot stilstand.
De visserij aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog
Vrij snel legden de oorlogvoerenden mijnenvelden op de Noordzee, waardoor de vangstgebieden onveilig werden. Gelet op de ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog vorderde de Koninklijke Marine (KM) in augustus 1939 al een aantal stoomtrawlers uit IJmuiden om de mijnenveegcapaciteit uit te breiden. Deze vissersschepen werden grijs geschilderd, omgebouwd tot hulpmijnenvegers en ondergebracht bij vier Divisies Hulpmijnenvegers (DMV).
Overzicht van gevorderde vissersschepen door de Koninklijke Marine
Naam | Nr | Type | DMV | |
---|---|---|---|---|
Alkmaar | IJM 31 | Stoomtrawler | III | |
Aneta | IJM 82 | Stoomtrawler | III | |
Azimuth | IJM 195 | Stoomtrawler | III | |
Bloemendaal | IJM 71 | Stoomtrawler | III | |
Hollandia | IJM 78 | Stoomtrawler | III | |
Walrus | IJM 24 | Stoomtrawler | III | |
De Witte Zee | IJM 167 | Stoomtrawler | I | |
Ewald | IJM 48 | Stoomtrawler | I | |
Limburgia | IJM 54 | Stoomtrawler | I | |
Amsterdam | IJM 58 | Stoomtrawler | II | |
Maria R. Ommering | IJM 7 | Stoomtrawler | II | |
Antje | RO 15 | Motortrawler | IV | |
Claesje | RO 46 | Motortrawler | IV | |
Dirkje | RO 53 | Motortrawler | IV | |
Maria van Hattum | IJM 1 | Motortrawler | IV |
De DMV’s opereerden vanuit Den Helder, IJmuiden en Hoek van Holland. Er was weinig animo onder de vissers om aan te monsteren. Zij die dit wel deden, dienden een vijfjarig contract te tekenen en werden ondergebracht bij de Vrijwillige Reserve Hulpschependienst. Niet alles ging naar wens. De samenwerking tussen marinepersoneel en reservisten verliep moeizaam. Bovendien moesten de nieuwelingen geregeld op hun gage wachten. Het communistische Volksdagblad kopte zelfs op 3 oktober 1939 “Tractementen te IJmuiden niet uitbetaald” en “De bemanningen met doodsgevaar op zee en thuis geen eten voor vrouw en kinderen, dat gaat niet op!”
Ondanks het mijnengevaar zochten de reders naar mogelijkheden om de visvangst te hervatten. Zeker toen duidelijk was dat Nederland in dit conflict neutraal wilde blijven. De tekst ‘Holland’ en een grote Nederlandse vlag werden aan stuur- en bakboord van de schepen geschilderd en met schijnwerpers uitgelicht, nieuwe verzekeringspremies afgesloten en bemanningen gerekruteerd. In Scheveningen weigerden niettemin veel vissers aan te monsteren. Mijnen hadden in de Eerste Wereldoorlog onder de Scheveningers teveel slachtoffers gemaakt. Zij wilden dit niet weer meemaken. Op 5 oktober 1939 liep de stroomtrawler Adelante (IJM 19) als eerste weer in zee. Later volgden meer schepen, ook vanuit Scheveningen.
De aanvoer van haring en de prijs die de vissers hiervoor kregen waren uitstekend, maar de risico’s waren erg groot. De stoomtrawler Sylvain (IJM 116) verdween na de afvaart op 24 november 1939 spoorloos. Hoogstwaarschijnlijk liep zij op een zeemijn. Alle elf opvarenden bleven vermist. De Petten (IJM 49) had meer geluk. Het schip raakte een zeemijn en zonk, maar de bemanning werd gered. Op de Noordzee bij Middle Rough Bank brachten Duitse vliegtuigen de stoomtrawler Protinus (IJM 85) tot zinken. Vier bemanningsleden kwamen om. De regering diende een fel protest in bij de Duitse regering in Berlijn, eiste dat de schuldigen werden bestraft en overwoog een schadeclaim in te dienen. Op 22 april 1940 bracht een Duitse patrouilleboot bij Terschelling met geschutvuur de motorlogger Bep (SCH 15) tot zinken. De opvarenden bleven ongedeerd, maar werden naar een gevangenis in Bremen overgebracht. De laatste slachtoffers waren de bemanningsleden van de motorlogger Gloria (KW 51) en de stoomtrawler Willy (SCH 61). Beide liepen op 26 april 1940 op Duitse zeemijnen. Zeventien vissers verloren bij deze ongelukken het leven. In totaal gingen zes vissersschepen aan de vooravond van de Nederlandse betrokkenheid bij de Tweede Wereldoorlog ten onder met in totaal 32 doden.
Vissen in oorlogstijd?
Bij de Duitse aanval op 10 mei 1940 lagen in IJmuiden, Katwijk, Scheveningen en Vlaardingen de haringschepen gereed om na de Pinksterdagen op 14 mei uit te varen. Door de capitulatie kwam hier niets van. De wel al buitengaats zijnde vissersschepen kregen van de regering bevel naar Britse havens uit te wijken. 26 stoomtrawlers uit IJmuiden gaven hieraan gehoor. De meeste loggers en kotters voeren daarentegen terug naar hun thuishavens. Elf trawlers en een logger zagen nog kans tijdens de meidagen de oversteek naar Groot-Brittannië te maken, evenals twaalf kleinere vissersvaartuigen, volgepakt met vluchtelingen.
Inzet voor de geallieerden
Van de naar het Verenigd Koninkrijk uitgeweken vissersschepen vorderden de KM en later ook de Royal Navy er zeventien. Twaalf daarvan werden in het Zuid-Engelse Falmouth omgebouwd tot hulpmijnenveger. Het vistuig maakte plaats voor het Oropesa-tuig, het sinds 1919 gangbare mijnenveegtuig bij de Britse marine. Het ruim werd verbouwd tot bemanningsverblijf, de communicatiemogelijkheden verbeterd, twee mitrailleurs van 7,7 mm geïnstalleerd en bevestigingsmogelijkheden voor het voeren van een sperballon aangebracht. Bovendien bouwden de Britten een degaussing-systeem in om de scheepmagnetische velden op te heffen die anders magnetische mijnen zouden activeren.
Vanuit Holyhead en Milford Haven veegden zij tot medio 1942 de vaarroutes van de transatlantische konvooien. Daarna namen nieuwere typen mijnenvegers hun taak over. De meeste afgedankte hulpmijnenvegers kregen een andere taak binnen de Royal Navy. De motortrawlers Claesje (RO 46) en Dirkje (RO 53) vertrokken eind 1941 naar de West om daar als patrouillevaartuigen dienst te doen. De overige uitgeweken vissersschepen vonden een nieuwe thuishaven in Fleetwood aan de Britse westkust en vanaf eind 1944 in Hull. Zij kwamen onder beheer van de Trawler Section van de Netherlands Shipping and Trading Committee (NSTC). ’s Zomers visten zij in de Ierse Zee en het North Channel en ’s winters ten westen van Ierland. Sommige gooiden hun netten ook uit in de wateren rond IJsland.
Inzet voor de bezetter
Voor de vissers die in Nederland achterbleven, brak een moeilijke tijd aan. Na de capitulatie stonden de Duitsers alleen kustvisserij toe tussen Kijkduin en Zandvoort tot drie mijl uit de kust en onder bewaking van een patrouillevaartuig. Een derde deel van de vangst, de grootste en beste kwaliteit, was voor de Wehrmacht bestemd.
In juni 1941 mocht vanuit IJmuiden, wel vlak onder de kust, nog een keer voor langere tijd op haring worden gevist. Daarna werd de uitoefening van de visserij steeds meer ingeperkt. De Duitsers waren bang dat teveel schepen naar Groot-Brittannië zouden uitwijken en hadden de schepen hard nodig voor hun oorlogvoering. Uiteindelijk bleef wat dagvisserij vanuit IJmuiden over. In 1944 volgde nog een verplaatsing naar Delfzijl. De werkloosheid onder de vissers was groot. Een klein aantal koos voor een baan bij de Nederlandsche Oostvisscherij (NOV). In 1943 vertrokken zij naar Estland om bij de Sovjet-Russische grens op het Peipusmeer vis te vangen voor de Wehrmacht. De grote aanjager van de NOV was de NSB-gezinde Scheveningse reder J.C. den Dulk.
De Kriegsmarine vorderde in fasen verreweg het grootste deel van de achtergebleven Nederlandse vissersschepen. Zij maakten voortaan deel uit van Minensuch- en Vorpostenflottillen. Die laatste had als hoofdtaak het escorteren van Duitse kustkonvooien langs de Nederlandse Noordzeekust. Deze schepen waren ingrijpend verbouwd en redelijk zwaar bewapend met luchtafweergeschut (Flak).
Uiteindelijk ging het om 317 zeevarende vissersschepen: 35 stoomtrawlers, 7 motortrawlers, 42 stoomloggers, 200 motorloggers en 33 motorkotters. Op circa 470 kleinere vissersvaartuigen legde de Duitse marine beslag in het kader van Unternehmen Seelöwe (de niet uitgevoerde invasie van Groot-Brittannië) en de vorming van het Rheinflottille en Maasflottille. Andere vaartuigen bouwde de Kriegsmarine om tot Nebelträger voor de bescherming van de Duitse Noord- en Oostzeehavens met kunstmatige mist, of tot U-Boot-Jäger.
Repatriëring van Nederlandse vissersschepen
De Nederlandse visserij bevond zich na de Duitse capitulatie in mei 1945 in een deplorabele toestand. De bedrijfstak was totaal geruïneerd. De naar het Verenigd Koninkrijk uitgeweken schepen keerden vrij spoedig bedrijfsklaar naar IJmuiden terug. Anders lag dit voor de vissersschepen die door de Duitsers waren gevorderd. Zij lagen verspreid over heel West-Europa, van de Franse tot aan de Sovjet-Russische kust.
In bijna elke Duitse haven lag wel een tot oorlogsschip omgebouwd Nederlands vissersschip. Veel reders hadden weinig hoop hun gevorderde schepen terug te krijgen. Dit veranderde toen de voormalige Kriegsmarine begin juni 1945 twintig vissersschepen in IJmuiden afleverde. Op 14 juni 1945 kon de Oceaan V (SCH 118) als eerste Nederlandse vissersschip aan haar reder worden teruggegeven.
Maar er was nog een lange weg te gaan. Het Bureau Teruggave Visserijvaartuigen, opgericht op 30 juni 1945 door het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en ondergebracht in een gebouw van Rijkswaterstaat aan de De Wetstraat in IJmuiden, speelde bij het terughalen een cruciale rol. De spil van dit bureau was Arie van der Veer (1919-1992), ambtenaar in dienst van de Visserijcentrale en verzamelaar van informatie over Nederlandse vissersschepen.
Een vertegenwoordiger van de reders en een van het Militair Gezag reisden per jeep en in nauw overleg met KM-officieren van de Naval Disarmament Control Staffnaar Duitse Noord- en Oostzeehavens op zoek naar Nederlandse vissersschepen. Deze NDCS had tot taak zich te ontfermen over de zogenaamde 'marinekrijgsbuit' die afkomstig was van de Duitse Marine in ons land. Als zij een schip vonden, werd het overgebracht naar de centrale opvang in Delfzijl. Vandaar voer het schip op eigen kracht naar IJmuiden. Was dit niet mogelijk, dan haalden enkele ‘sleep’-loggers en -trawlers de vaartuigen op. Dankzij Van der Veer konden veel verbouwde en gerepatrieerde vissersschepen worden geïdentificeerd en aan de oorspronkelijke eigenaren worden teruggegeven. Niet altijd werkten de Duitsers mee. In de naoorlogse jaren hadden zij nog veel Nederlandse schepen in gebruik en ze waren niet altijd van plan deze netjes terug te geven. Zo zette een Duitse bemanning uit nijd een Vlaardingse trawler in Kiel met volle kracht tegen de kade.
Uiteindelijk slaagde het Bureau Teruggave Visserijvaartuigen erin ongeveer 75% van de gevorderde grotere schepen (249 stuks) aan de rechtmatige eigenaars terug te geven. Naast vissersschepen ging het ook om enkele andere scheepstypen. Van de kleinere vissersschepen keerde 62% terug.
Alle gevorderde vissersschepen waren zo rigoureus verbouwd dat veel scheepswerven er hun handen vol aan hadden de schepen weer geschikt te maken voor de visserij. Met steun van de KM werd de ‘oorlogsbuit’, zoals luchtdoelgeschut en mitrailleurs, verwijderd. De Nederlandse overheid financierde de verdere ‘terugbouw’ naar de situatie van mei 1940. De kosten voor eventuele moderniseringen kwamen voor rekening van de rederijen.
In 1949 ‘repatrieerde’ het bureau de laatste vijf schepen. Hier ging een hooglopende ruzie met de (West-)Duitsers aan vooraf. De betreffende trawlers waren in de oorlogsjaren op Nederlandse werven gebouwd en sindsdien in dienst bij Duitse rederijen. Als een soort herstelbetaling eiste Nederland – met succes – het vijftal op. Twee jaar later werd het Bureau Teruggave Visserijvaartuigen opgeheven.
Door Adri P. van Vliet